(fragment:) Twintig minuten later liep ik met de man en zijn familie over de parkeerplaats naar een BMW met Belgisch kenteken, de papegaai nog altijd op zijn schouder: het enige wezen in deze situatie dat hoop en vrolijkheid bood, een natuurlijke aanvaarding van wat is. De familie en ik hadden geen woord gewisseld. De vrouw, een afstotelijk type met een armoedig gezicht, had iets van haat in haar blik hoewel ik niet wist waarom ik die verdiende. De jongere man, die me haar echtgenoot leek, negeerde me. De man, de man die me later naar het kamertje in het oude Antwerpse hotel bracht, was waarschijnlijk de vader van hem of haar, hoewel ik geen overeenkomsten zag. Hij had zijn blik langs mijn gestalte laten gaan toen ik me even tevoren bij zijn tafeltje meldde. Niet langer dan een seconde werd ik gekeurd, maar het vertelde me genoeg zodat ik me afvroeg of ik nog ergens in mezelf voldoende wanhoop had om de angst te negeren die als een prikkeling over mijn rug tot aan mijn achterhoofd liep, die mijn nekharen overeind zette.
We reden misschien een uur over onbekende wegen langs plaatsen die me niets zeiden behalve dat ze in België waren. Ik zat naast de man. De ogen van het echtpaar voelde ik in mijn rug. De papegaai was in een kooi gezet die de vrouw met beide armen omsloot en op schoot hield. De vogel was met zijn krauwende geluidjes de meest spraakzame van het gezelschap. Ik voelde me als in een luchtbel waarin de lucht langzaam opraakte. Ik dacht aan Paul die in de Van der Valk was achtergebleven. Hij zou er wachten tot ik weer afgeleverd zou worden. Ik miste hem want zonder Paul was ik maar half de jongen die ik samen met hem was. Paul was niet blond en fijngebouwd als ik, niet de verleidelijke engel die ik was, maar donker, onaantrekkelijk en ouder, ook een beetje vervaarlijk met zijn loerende, berekenende blik. Als ik de hoer was, was hij de souteneur.
‘Neem het af,’ beval de man opnieuw. Ik zag de aanslag op zijn tong en zijn prehistorische ondertanden. Hij kon Rus zijn of Joegoslaaf, helemaal geen Belg, terwijl de dood die ik op hem waarnam mijn eigen dood kon zijn, maar ook die van hemzelf of van anderen.
‘Neem het af,’ zei hij opnieuw.
Hij stond nu vlak voor mij en de zure geur raakte me aan als een bewuste daad van intimidatie, als een aansporing waarvan ik de oorsprong niet kende maar die ik instinctief opvolgde door met een resolute beweging de toupet van zijn hoofd te grissen. Ik smeet het weg zonder te zien waar het terecht kwam.
Door de straat schuurde een tram met een laag borstelend geluid dat langs de gevel omhoogklom, mij in de isolatie met de man aanraakte. Het gaf me de zekerheid van een wereld die zich buiten het raam, achter de halfgesloten gordijnen, voortzette op het ritme van de tijd. Het gaf me de geruststelling dat ik kon doen alsof ik hier niet was, alsof de man niet bestond, als ik dat zou willen. En als ik het maar half zou willen, dan zou ik hier maar half zijn. Het was voldoende om te geloven dat ik deze kamer weer zou verlaten. Ik zou de deur achter me sluiten zonder achterom te kijken. Dat had ik meer gedaan. Blijkbaar voldaan hees de man zijn broek weer op en liep naar de wastafel en wierp een blik op de toupet, dat voor hem een attribuut was waar ik de achterliggende gedachte niet van kende. Zonder haar was de man kleiner en minder betekenisvol dan eerst, maar tegelijkertijd indringender met scherpere trekken en mogelijk gevaarlijker. Hij draaide de kraan open waarna het water met tegenzin in de leidingen tot leven kwam.
Hij zei, terwijl hij voorovergebogen water in zijn gezicht pletste, ‘Ik wilde je voor mijn zoon. Maar hij verdient het niet.’
Terwijl de man zich aan de wastafel soigneerde liet ik zijn woorden op me inwerken en dacht aan de perverse machinaties die onder de gespannen huid van het familieleven soms tot drama’s met een resolute afloop leiden. Ik had het gezien in de familie van Paul waar de leden elkaar in emotionele gijzeling hadden genomen tot zijn moeder aan kanker stierf en zijn vader alcoholist werd. Het was iets waar ik mij, precies zoals mijn vader, aan onttrokken had door weg te gaan. Mijn vader was in de veertig toen hij niet meer thuiskwam. Ik was pas achttien. Hoeveel wij ook van elkaar verschilden, de beslissing om het leven zichzelf te laten leiden hadden wij allebei genomen. Het was een onomkeerbaar besluit dat de gebeurtenissen van het bestaan in een wonderlijk los verband plaatste die net zo veel betekenis hadden als je ze zelf gaf. In die dementerende Antwerpse kamer met het wazige behang en het licht dat uit een ander tijdperk leek te komen, was ik er weer gelukkig mee op een bijna onverschillige, maar desondanks betekenisvolle manier. De man, ondertussen, had zijn gezicht afgedroogd. Hij viste stijfjes en met een onduidelijk gebaar de toupet van de vloer en legde het op het nachtkastje. Hij zuchtte en keek weer door me heen alsof ik er niet was.
‘Ja, ja,’ zei hij.
Ik ging op de rand van het bed zitten en telde af, alsof ik daardoor weg kon. Ik rekende er al niet meer op dat ik teruggebracht zou worden naar Paul.
‘Zal ik iets doen?’ vroeg ik om de tijd te versnellen, maar de man antwoordde niet en staarde nu uit het raam naar de onbewogen lucht, waar in de verte langsvliegende meeuwen tegen de achtergrond van de grijs gestoffeerde hemel tijdelijk streepjes op het netvlies achterlieten. Ergens op dezelfde verdieping werd een deur dichtgeslagen. Er waren voetstappen op de gang te horen en, verder weg, het geluid van een stofzuiger.
Er werd aan de deur geklopt, twee keer, zachtjes. Ik ging rechtop zitten, terwijl de man, weer bij de tijd, vroeg wie daar was. Toen er als antwoord opnieuw werd geklopt, liep de man naar de deur, haalde die van het slot en opende hem tot op een kier, maar iemand duwde hem open en stapte zonder aarzeling de kamer in met de papegaaienkooi zodat de man zowat naar achteren struikelde en godverdomme zei. Het was Paul. Hij was ons gevolgd. Hij glimlachte naar me en ik dacht aan die keer dat we in New York waren op tickets die gekocht waren met geld waarvan ik niet hoefde te weten hoe Paul er aan gekomen was. We waren er omdat een uitgemergelde Amerikaanse vent met wild grijs haar die we in een Amsterdamse disco hadden ontmoet wilde dat ik voor hem poseerde in zijn atelier. Hij noemde me angel en gorgeous, bestelde champagne voor ons, terwijl zijn vriend zuur keek zodat we die negeerden. Voor Paul en mij was geen aanleiding te klein om ons in het ongewisse te storten en we zochten de kunstenaar, die al heel beroemd aan het worden was, een paar weken later op in New York. De man had een doorgedraaide van drugs dooraderde entourage die onze eigen waanzin uitvergrootte tot het punt dat Paul het niet langer verdroeg. Tijdens een door cocaïne aangewakkerde ruzie pakte hij de kunstenaar bij de kraag en sloeg de bril van zijn gezicht. Zoiets zou nu ook gebeuren dacht ik. In plaats daarvan ging Paul naast me op het bed zitten, alsof dat eigenlijk de bedoeling was. Hij zette de kooi met de papegaai voor zich op de laminaten vloer, waarop het dier, misschien blij zijn baas te zien, een tirade afstak in een taal die Spaans kon zijn.
‘Wat zegt hij?’ vroeg Paul aan de man die zich hersteld had en zich op de nieuwe situatie leek te beraden.
‘Puta de mierda zorra asquerosa cochina de mierda mira la grandisima puta. Dat heeft hij van mijn zoon geleerd.’ De man leek plotseling vermoeid, alsof de gedachte aan zijn zoon alle energie uit hem had doen wegstromen. Hij stond daar maar zo’n beetje, zijn huid geliger dan eerst, een vaal wezen zonder doel of oorzaak. Ik dacht ineens dat hij misschien al dood was, of in ieder geval bijna. Nu waren we alle vier stil en de geladen deeltjes van het afwachten vulde de atmosfeer.
(Verhaal uit de nog te publiceren bundel 'De denker'. Overige verhalen: Babywind, Darcey, Het bloed is op, New Foundland, De denker, Falafel in Shangri-La, De vrouw met het haar)
Photo by Thomas Millot on Unsplash